Het zingen van een armzalig naaistertje

H

Marina Tsvetajeva: tragische zottin, extatisch dichteres 

Marina Tsvetajeva: Wat zijn mij wolken nog en wegen
Vertaald door Margriet Berg, Marko Fondse, Anne Stoffel, Marja Wiebes

NRC Handelsblad, 23 juni 1995

Een dichteres die een lang gedicht baseert op de klank overeenkomst tussen de Russische woorden ‘gora’ (berg), en ‘gore’ (verdriet) nadert de grenzen van het vertaalbare. Toch is er nu een prachtige Nederlandse vertaling verschenen van de gedichten van Marina Tsvetajeva. ‘Is er tijdens de Nederlandse hongerwinter ook maar een gedicht geschreven met dezelfde vitale, bittere humor als “Mijn zolderpaleis is een waar paradijs”, geschreven in de Russische hongerwinter van 1919?’

De vijf dichters die het gezicht van de Russische poëzie in de eerste helft van deze eeuw hebben bepaald – Vladimir Majakovski, Boris Pasternak, Osip Mandelstam, Anna Achmatova en Marina Tsvetajeva – zijn allemaal tragische figuren geweest. Maar werd de tragiek bij de eerste vier hoofdzakelijk veroorzaakt door de tijd en het land waarin zij moesten leven, bij Tsvetajeva ligt dat niet zo eenvoudig. Zij was wat je noemt een tragische persoonlijkheid en ik heb sterk de indruk dat ze ook als ingezetene van Lichtenstein een diep ongelukkig leven zou hebben geleid. Hoewel tijd en land natuurlijk ook het nodige aan haar rampspoed hebben bijgedragen. Marina Tsvetajeva werd in 1892 geboren in een welgesteld, kunstminnend Moskous milieu. Haar vader, Ivan Tsvetajev, aan wie ze een prachtige prozaschets heeft gewijd, was kunsthistoricus en de oprichter van wat nu het Poesjkinmuseum voor de Schone Kunsten in Moskou is. In 1912 trouwde ze – 19 jaar oud – met de een jaar jongere Sergej Efron, die zich in 1917 aansloot bij het Witte leger en tot 1922 tegen de bolsjewieken vocht. Marina bleef in Moskou achter met twee kinderen. Alleen, volkomen onpraktisch en gewantrouwd door de communisten, leidt ze in die jaren van hongersnood en kou een kommervol bestaan. Haar jongste kind sterft van de honger.
In 1922 krijgt ze toestemming Rusland te verlaten en voegt ze zich in Praag bij haar man. De volgende zeventien jaar leeft ze in de emigratie, eerst in Praag, later in Parijs. Ze krijgt nog een zoon. Langzamerhand wordt het steeds duidelijker dat naast haar eigen inborst, de tweede belangrijke oorzaak van haar ongeluk haar man is. Tsvetajeva is haar man veelvuldig ontrouw geweest – haar specialiteit was de kortstondige alles verterende passie die onveranderlijk in een ontgoocheling eindigde – maar is desondanks altijd loyaal aan hem gebleven. Tot de dood aan toe. Sergej Efron was een mislukkeling die het kennelijk niet als zijn taak zag in het onderhoud van vrouw en kinderen te voorzien, zodat het gezin regelmatig in grote armoede leefde en afhankelijk was van wat het werk van Tsvetajeva opbracht. Toen hij halverwege de jaren dertig wat meer geld thuis begon te brengen, bleek al gauw dat hij agent van de GPU (zoals de KGB toen heette) was geworden en betrokken was bij duistere zaakjes. Op grond van zijn betrokkenheid bij een politieke moord moest hij in 1938 Frankrijk halsoverkop ontvluchten. Hij keerde naar de Sovjetunie terug, waar hij eind 1939 werd gearresteerd en doodgeschoten. Hij wist te veel. Tsvetajeva volgde hem, mede op aandringen van haar kinderen die eveneens communistische sympathieën hadden gekregen, in 1939, toen Efron nog op vrije voeten was. Ze moet zich weinig illusies hebben gemaakt. In tegenstelling tot haar man, die weliswaar tegen de Roden had gevochten, maar nooit hun onderdaan was geweest, en haar kinderen, die te jong, respectievelijk nog niet geboren waren, had zij vijf jaar lang de geneugten van een communistisch bewind gesmaakt. Maar ze bleef haar familie trouw. In Frankrijk werd ze trouwens wegens de activiteiten van haar man, waarvan zij overigens geheel onkundig moet zijn geweest, wat tekenend is voor de verhouding tussen de echtelieden, door de gehele Russische emigrantenkolonie uitgespuugd.
In juli 1939 kwam Tsvetajeva in Moskou aan, op het hoogtepunt van de terreur. Twee maanden na haar aankomst werden haar man en oudste dochter gearresteerd. Haar zuster zat al enige tijd in een kamp. Zijzelf heeft het nog tot 1941 uitgehouden, tot ze zich, geëvacueerd naar een provincienest in de Oeral, heeft opgehangen.

Het hoogste

‘Zodra ik probeer te leven, voel ik me een armzalig naaistertje dat nooit iets moois zal maken, dat alleen de boel kan verknoeien en zichzelf verwonden, dat alles – schaar, lappen, garen – erbij neergooit en gaat zingen. Voor een raam waar het voor eeuwig regent’, schreef ze in 1922 aan de Berlijnse uitgever Visjnjak (een van die korte, hevige liefdes). Tsvetajeva was iemand die een diepgevoelde behoefte had voortdurend haar eigen glazen in te gooien, niet alleen in de liefde, maar ook in de kunst en de politiek. Zij was zo iemand die het niet kan laten in links gezelschap radicaal rechtse ideeën te verkondigen en omgekeerd. Maar vooral was ze iemand die altijd het hoogste zocht, ongeacht politieke scheidslijnen. ‘Elke emotie moest ze tot het uiterste ervaren, niet alleen in de liefde zocht ze extase, maar ook in haar isolement, eenzaamheid en ellende’ schreef Nadezjda Mandelstam in haar memoires over haar. Ze had extatische ervaringen, positieve en negatieve, nodig om te kunnen dichten en waren er voor haar liefdespassies geen geschikte mannen of vrouwen – ze heeft ook enkele hartstochtelijke lesbische relaties gehad – voorhanden, dan zocht ze het in epistolaire liefdes, getuige haar briefwisselingen met Pasternak en met Rilke, kort voor diens dood in 1926. Het is precies zoals Marko Fondse het in zijn nawoord zegt: Tsvetajeva was een geëxalteerde zottin, een slechte huisvrouw, een ontrouwe echtgenote, iemand die mensen door haar gedrag afschrikte, het is allemaal waar, maar toch, wat een vrouw, wat een geestkracht en wat een vitaliteit! Is er tijdens de Nederlandse hongerwinter ook maar één gedicht geschreven met dezelfde vitale, bittere humor als ‘Mijn zolderpaleis is een waar paradijs’ geschreven in de Russische hongerwinter van 1919? Een gedicht dat bovendien volkomen is gespeend van elk pathos, zelfbeklag, zwart-wit denken en andere gevoelens die gedichten over nationale rampen meestal zo onverteerbaar maken?

– Maar als u geen hout meer hebt voor uw fornuis?
– Een dichter heeft altijd een voorraad in huis
Van woorden, die vuur evenaren,
Ons dreigen dit jaar geen gevaren…

Wie zoiets kan schrijven in een zo gruwelijke tijd is een zeer sterke persoonlijkheid.
Tsvetajeva’s poëtische werk is zowel van inhoud als van stijl zeer divers. Wat thematiek betreft zijn de liefde en de dood constanten, van stijl is er een zekere ontwikkeling van het jeugdwerk dat nog redelijk lijkt op alle andere Russische poëzie van omstreeks 1910, via folkloristische invloeden gevolgd door een neo-classicistische tijd tot de duidelijk modernistische poëzie van haar rijpe periode. Een dergelijke indeling is natuurlijk wat schematisch, maar kan toch de gedachten bepalen.
Tsvetajeva heeft het nu toe in Nederland niet erg met haar vertalers getroffen. Van haar proza bestaat een goede vertaling, maar eerdere pogingen om haar poëzie te vertalen zijn jammerlijk mislukt. Nu moet gezegd dat een dichteres die een lang gedicht geheel baseert op de klankovereenkomst tussen de Russische woorden ‘gora’ (berg) en ‘gore’ (verdriet) inderdaad de grenzen van het vertaalbare nadert. Dikwijls speelt Tsvetajeva een virtuoos spel met de taal waarbij hele reeksen woorden op grond van een klankovereenkomst met elkaar in verband worden gebracht.

Vakmanschap

Er blijft echter nog genoeg werk over dat wel vertaalbare is, althans niet minder onvertaalbaar dan alle goede poëzie. Voor Wat zijn mij wolken nog en wegen hebben vier vertalers de handen ineen geslagen en het resultaat mag er wezen. Het is een lijvige bundel met een mooie keuze uit Tsvetajeva’s lyrische poëzie in vertalingen die bijna allemaal van een hoog niveau zijn. Behoud van rijm en metrum is hier nu eens niet ten koste van de inhoud gegaan, een bewijs voor het buitengewone vakmanschap van de vertalers, en de gevallen waar men rijmdwang of metrische nood bespeurt zijn schaars. Ter illustratie een kort gedichtje, geschreven in maart 1918, dus kort na de Oktoberrevolutie en de daaropvolgende winter van terreur en gebrek. Letterlijk vertaald luidt het ongeveer zo: ‘Er gaat over de weilanden een dodengebed./ Het geheimzinnige boek van het Russische/ bestaan – waar het lot van de wereld in is geborgen -/ Is uitgelezen en voor altijd gesloten./ En de wind sluipt rond, sluipt rond door de steppe:/ – Rusland! – Martelares! – Slaap in vrede!’

In de vertaling van Margriet berg en Marja Wiebes is het dit:

Over de weiden gaat een dodenmis.
’t Geheime boek van Ruslands genesis;
– Waarin het lot der wereld ligt besloten –
Is uitgelezen en voorgoed gesloten.
De wind waait door de steppe, ritselt zacht:
O martelaar!O Rusland! Goedenacht!

Het is opvallend hoe weinig er in de vertaling eigenlijk aan de inhoud van het gedicht is veranderd, terwijl de vorm toch bewaard is gebleven. De enige vrijheid van de vertalers is de toevoeging van ‘ritselt zacht’ in regel 5, waar in het origineel een woord herhaald wordt dat ‘zacht, doelloos rondrennen’ betekent. Het halfrijm ‘dodenmis – genesis’ is beslist een vondst.
In een aantal gevallen konden de vertalers hun eigen creativiteit onvoldoende bedwingen. Een volksliedachtige versje waar het origineel in zeer eenvoudige woorden zegt: ‘De rijke werd verliefd op de arme,/ De geleerde werd verliefd op de domme,/ De blozende werd verliefd op de bleke,/ De goede werd verliefd op de kwade:/ Het goudstuk op de blikken Duits’, wordt in de vertaling van Marko Fondse wel erg opgepept:

Rijkerd werd verliefd op zondergoed,
Knappekop viel voor onnozelbloed,
Blozendschoon viel bleketoet te voet,
Altegoed nam Altebits tot bruid:
Zie, het goudstuk kiest de blikken duit.

Ik zeg niet dat het niet erg aardig gevonden is, maar een dergelijke vertaling riekt mij toch iets teveel naar ‘vrije herdichting’. Maar een vertaler is ook maar een mens en ik kan me wel voorstellen dat, als je twee jaar met een dichter bezig bent, de lust soms onweerstaanbaar wordt om even niet meer zijn gehoorzame dienaar, maar zijn evenknie te zijn. Gelukkig hebben de vertalers hun  creatieve opwellingen over het algemeen meesterlijk binnen de door Tsvetajeva gestelde grenzen gehouden en hebben ze het ideaal van poëzievertaling – trouw aan de inhoud en aan de vorm – in de meeste gevallen verbazingwekkende dicht benaderd. Een prachtige bundel is het, met op de koop toe het mooiste nawoord dat Marko Fondse – die toch ook een reputatie heeft op dit gebied – ooit heeft geschreven.

Ter illustratie het volgende gedicht in de vertaling van Anne Stoffel.

Mijn zolderpaleis is een waar paradijs!
Hier is ’t, waar die berg manuscripten verrijst…
Kom binnen, pas op voor dat water,
Want daar zit het dak vol met gaten.

Neem plaats op die koffer en zie nu eens aan
Hoe Brussels die spin hier te werk is gegaan.
Geloof ze maar niet die beweren
Dat vrouwen geen kantwerk begeren.

Wel, wonderen kent onze zolder volop:
Hier zoeken ons duivels en engelen op,
En hij, die het hoogst is verheven.
Van hemel naar dak – ’t is maar even!

Mijn dochters – twee zolderprinsesjes in stijl –
Gaan u, met mijn vrolijke muze – terwijl
Ik ’n luchtig diner zal bereiden –
Door heel mijn imperium leiden.

– Maar als u geen hout meer hebt voor uw fornuis?
– Een dichter heeft altijd een voorraad in huis
Van woorden, die vuur evenaren.
Ons dreigen dit jaar geen gevaren…

Vanouds eten dichters toch enkel droog brood;
Wij hebben geen boodschap aan Moskou in ‘t rood!
Kijk, ver boven al die gebouwen,
Daar ziet u ons Moskou – het blauwe!

En wordt het gebrek zelfs de dichter funest
In Moskous jaar negentien, jaar van de pest;
Wij hoeven geen brood, nog geen zemel!
Ons dak is toch vlakbij de hemel.

Over de auteur

Arthur Langeveld