Een virtuoze monoloog voor ambtenaar k. Pavlenda

E

 Het Vragenformulier van Jiri Grusa

De Groene Amsterdammer, 29 augustus 1984

De mens kan zich op verschillende manieren staande houden in een harde, onaangename maatschappij. Hij kan zich aanpassen en zelf ook hard en onaangenaam worden, hij kan cynisch worden of hij kan vluchten in de fantasie. De hoofdpersoon van Het Vragenformulier, Jan Chrysostomos Befka, is in 1939 in Tsjechoslowakije geboren en heeft dus zijn portie harde, onaangename maatschappij ruimschoots gehad. Een mooi land, vruchtbaar, een redelijk klimaat maar toch is het slechts met een enorme dosis verbeeldingskracht leefbaar te maken.
Wie in Oost-Europa iets wil, een baan, een reis, een studieplaats, een woning of wat dan ook, moet vragenformulieren invullen waarin ook zulke dingen als de sociale positie van je grootvader en het beroep van je overgrootmoeder voor haar huwelijk aan de orde komen. Een formulier dat je niet in een kwartiertje invult. Een dergelijk document dat Befka voor de zestiende keer bij zijn zestiende sollicitatie moet invullen vormt de kapstok waaraan dit boek is opgehangen. Daartoe aangespoord door het opschrift ‘Niets doorhalen’, besluit Befka bij het invullen nu eens echt naar volledigheid te streven. Hij gaat voor alle zekerheid terug tot het zevende geslacht. Dit in verband met de’ Verklaring betreffende het zaad’, oftewel de niet-Joodverklaring, een ander vragenformulier dat men in zijn geboortejaar, 1939, moest invullen, want in dit boek loopt alles door elkaar.
Het hele boek is zo een monoloog gericht tot de beambte k. (Voor kameraad, de schrijver is dol op afkortingen en maakt er een virtuoos gebruik van) Pavlenda, die in het boek verder geen actieve rol speelt. Het overigens in chronologisch volgorde vertelde levensverhaal van Jan Chrysostomos wordt steeds onderbroken door de geschiedenissen van zijn voorvaderen, of liever zijn voormoederen, want hij neemt de vrouwelijke lijn, in verband met die Joodverklaring natuurlijk, maar vooral omdat via die lijn de lichtpuntjes in de ogen worden overgedragen die zo kenmerkend zijn voor dit geslacht.

Vlinders

In die verhalen wordt ook de geschiedenis van het provinciestadje Chlumec, waar alles zich afspeelt, meegenomen aan de hand van de Geschiedenis van Chlumec, die door de plaatselijke deken tientallen jaren lang wordt uitgegeven. De deken zelf wordt in de oorlog gefusilleerd, maar zijn werk wordt voortgezet. In het heden leidt Jan Chrysostomos in de kleine kring van zijn familie zijn leven: zijn moeder Alice, zijn vader Edwin, zijn vriendinnetje Erna die in de kleuterjaren zijn bruid is, maar hem later op een afstand houdt; Erna’s moeder Mirena, al jong weduwe geworden omdat haar echtgenoot fysiek niet is opgewassen tegen het werk in de hoogovens waartoe hij vanwege de opbouw van het socialisme is veroordeeld, is in tegenstelling tot haar dochter maar al te gewillig; zijn oom Bonek, die als enige van dit gezelschap zich aanpast en het zowel onder de Duitsers als onder de Russen ver brengt; zijn neef Olin, die daarentegen net als Jan meer van de fantasia houdt en die in het vreemdelingenlegioen en de RAF heeft gediend en na de oorlog, teruggekeerd naar zijn vaderland, ter heropvoeding vele jaren als dwangarbeider in de mijnen werkt; en nog vele andere figuren van wie de heer Vostarek vermelding verdient, de bestudeerder van vlinders, niet uit liefde voor de natuur, maar om langs die weg een apparaat te construeren dat de mens in staat stelt het luchtruim te kiezen. Zijn eerste experimentele vlucht zal hij niet overleven.
Deze personen vormen een kleine, hechte en warme gemeenschap – oom Bonek uitgezonderd natuurlijk – die een eigen leventje probeert te leiden te midden van al het ongeluk. Een boek waarin de hoofdpersoon zijn ouders als vrienden beschouwt, hen bij hun voornamen noemt en met liefde over hen schrijft, mag voor de Nederlandse lezer opmerkelijk genoemd worden. In Oost-Europa is zo iets normaler dan hier. In een maatschappij die het de mensen toch al zo moeilijk maakt, heeft men zijn familie en vrienden hard nodig en kan men het zich niet permitteren ook daar nog conflicten mee te hebben.
De Befka-clan wordt verbonden door eenzelfde levensverhouding: afzijdigheid. De hoofdpersoon laat dit in het begin al merken: in de episode die gaat over zijn embryonale fase (hij begint zijn levensverhaal bij zijn verwekking) somt hij ‘zijn aandeel in het binnenbuiks verzet’ op en laat er meteen tussen haakjes op volgen: ‘(aan het buitenbuikse heb ik niet direct deelgenomen)’. Zodra men buiten dit kleine groepje treedt heeft men zijn verbeeldingskracht volop nodig om te kunnen overleven. De fantasie speelt in allerlei vormen een belangrijke rol in dit boek. In de vorm van de H. Barbara uit de St. Barbarakerk wier afbeelding in Befka’s verbeelding tot leven komt en die als zijn beschermengel optreedt; in de vorm van de schilderijen die hij maakt; de afbeeldingen op de dozen van de plaatselijke chocoladefabriek die een voortdurende bron van inspiratie zijn; het dagdromen over een fokstation voor een exclusief soort zandkleurige poezen; dromen over het verleden of de toekomst.

Foute oom

Al deze elementen, heden en verleden, droom en werkelijkheid, verhalen en bespiegeling, lopen, zoals dat ook hoort in een moderne roman, volstrekt door elkaar, waarbij de schrijver graag gebruik maakt van een vorm van anticipatie: hij spreekt over dingen die nog komen moeten alsof ze al verteld zijn. Ondanks al dit spelen met tijd en ruimte maakt het boek niet de indruk een experimentele roman te zijn. Het is ook niet echt een moeilijk boek, maar gewoon een verhaal dat wordt verteld door iemand die voortdurend van de hak op de tak springt en soms de proporties van wat hoofd- en bijzaak is volledig uit het oog verliest. Door het simpele procedé van het beantwoorden van de vragen op het formulier, weet de schrijver toch voldoende lijn in deze warboel te brengen.
Befka’s levensverhaal is op het oog niet erg opwindend. Het gaat over zijn sympathieke ouders, zijn honden die allemaal Astor heten. Zijn gerommel met Erna. Zijn pianolessen bij haar nog jeugdige moeder die al snel lessen op een heel ander terrein worden. Zijn militaire diensttijd – een van de mooiste stukken van het boek. Tsjechen zijn meesters in de beschrijving van de strijdmacht. Hij brengt die tijd door als oppasser in een kennel voor politiehonden en als schilder van leuzen. Opvallend is dat de school zelfs niet wordt genoemd en dat pas aan het eind van het boek de vraag rijst wat hij eigenlijk moet worden. De mensen in dit verhaal hebben geen enkele ambitie. Voor hen zijn alleen banen als houthakker of inpakker in de chocoladefabriek weggelegd, voor alle hogere functies moet men de mentaliteit van Bonek, de foute oom, hebben. Hun enige poging om hogerop te komen bestaat in het oprichten van een brouwerij, vlak na de oorlog, maar aan dit particuliere initiatief wordt snel een eind gemaakt. In alle voorvallen in heden en verleden is de enige constante de dood, die niet zelden zinloos is en gewelddadig. Op huiselijk niveau al, want daar worden voortdurend konijnen geslacht die Edwin fokt, omdat dat de enige manier is om vlees op tafel te krijgen. Gelukkig is er ook hier de verbeelding die als enige in staat is de dood te overwinnen.

Kersenvlaai

Jan Chrysostomos’ visie op de wereld wordt bepaald door een stortvloed van de meest onbeduidende details waarbij mensen, dieren en dingen even belangrijk en even bezield, of zo men wil onbezield, zijn, en waarbij het stampen van een klontje suiker evenveel aandacht krijgt als het fusilleren van het halve dorp. Een mooi voorbeeld is het volgende. In 1945 na de Duitse capitulatie wordt een aantal Duitsers gevankelijk door het dorp gevoerd. Jan Chrysostomos, dan net zes, ziet dit, maar heeft voornamelijk aandacht voor een wesp die op zijn kersevlaai is geland. Anderhalve bladzijde lang wordt de wesp en zijn vlucht beschreven, die leidt van de vlaai naar een Duitser waar het beestje kilometerslang boven blijft vliegen. ‘Totdat tenslotte benzine de wesp op de vlucht dreef. De stank van benzine, toen ze een plens daarvan over hem heen gooiden en hij opvlamde. Ze wipte vlug in het lover van de boom en landde ergens boven de tak met het brandende lichaam. Maar ook vandaar verdreef de rook haar. ‘Meneer Hajek’, zei een van de burgers (…) ‘U hebt hem nota bene aan de boom van de republiek opgehangen’…’ Waarna de aandacht weer op de wesp wordt gericht.
Dit verschuiven van de proporties, het verwisselen van wat wij hoofd- en bijzaken zouden noemen, wordt heel consequent volgehouden. Langs deze weg, die we in navolging van de hoofdpersonen de impliciet-expliciete zouden kunnen noemen, weet Grusa heel wat geschiedenis in het boek te verwerken zonder dat het een documentaire roman wordt. Door de ogen van de hoofdpersoon, die het grootste deel van het boek een klein kind is, zien we een stortvloed aan gebeurtenissen, kleine en grote, maar weet een kind veel wat futiel en wat historisch is. Een wesp is veel leuker dan een dode Duitse.
Dit stijlprocedé is in Grusa’s handen bijzonder effectief en geeft aan het hele boek een consequent volgehouden ironische ondertoon, die nog wordt versterkt door een soms ongelooflijke boerennuchterheid: aan het begin van de oorlog fusilleren de Duitsers elke avond een aantal bewoners van Chlumec. Het geschiet is overal te horen. Jans vader gaat uit onrust tijdens weer zo’n fusillade maar de spaken van zijn fietswiel spannen. ‘Het was gewoon pure noodzaak, k. Pavlenda, om een dier te aaien of een wiel te centreren, want anders raak je door dat geluid totaal van streek, want zij die alleen maar luisterden stierven duizend doden en onderscheidden zich zo ongunstig van die anderen op het zandveld die meteen neerploften, zodat er zelfs voor Boldt (het Gestapo-opperhoofd, A.L.) geen aardigheid aan was.’ Door die verschoven proporties en de humor en ironie die overal aanwezig zijn, is het, ondanks al die doden, geen deprimerend boek. In de grootste ellende valt er nog wel wat te grinniken, je moet het alleen even zien.

Enfant terrible

Jiri Grusa is een nieuwe ster aan het zo langzamerhand redelijk uitgebreide firmament van Tsjechische emigrantenschrijvers. Hij is geboren in 1938. De vertaler noemt hem in zijn nawoord het enfant terrible van de Tsjechische literatuur in de jaren zestig. Hij werkte mee aan ondergrondse uitgaven en is medeondertekenaar van Charta 77. In 1980 mocht hij met een buitenlandse studiebeurs het land verlaten, waarop terugkeer hem werd geweigerd. De half-vrijwillige ballingschap van zoveel Oost-Europeanen is nu zijn deel. Hij woont tegenwoordig in Bonn.

Bij een boek dat in zo’n strak volgehouden, allesdoordringende stijl is geschreven, is een goede vertaling een conditio sine qua non. Als de vertaler er niet in slaagt om dit grillige mengsel van ironie, understatement, nuchterheid, lulligheid, taalgrappen en half-ernstig pathos goed weer te geven, dan verliest het boek zijn kracht totaal. Kees Merckx is in deze lang niet eenvoudige taak werkelijk voortreffelijk geslaagd. Grusa’s virtuoze tante-Betje-zinnen, die soms een halve bladzijde lang voortdreinen, hebben in hem een ideale vertolker gevonden. Een prachtige vertaling van een prachtig boek.

Over de auteur

Arthur Langeveld