De wrange zuidvruchten van het socialistische realisme. Milosz

D

 De geknechte geest van Czeslaw Milosz

De Groene Amsterdammer 23 mei 1984
Czeslaw Milosz, De geknechte geest. Vert. Lisetta Stembor.

Kunstenaars in Oost-Europa worden in de watten gelegd. Hoge oplagen (bij schrijvers), tentoonstellingen (bij schilders), roem, lovende besprekingen in kranten en tijdschriften, geld, fraaie villa’s, vaak ook buitenlandse reizen, iets dat in die landen zowat de droom van elke burger is. De zorg voor het materiële welzijn van de artiest aldaar doet de Nederlandse WKR en het Fonds voor de Letteren verbleken tot een soort culturele armenzorg. Bovendien is de kunstenaar in het Oostblok iemand, hij is een autoriteit, hij heeft gezag. Ook dit is hier wel anders.
De prijs die hij daarvoor moet betalen is echter hoog. De eisen die de broodheer aan hem stelt zijn zeer rigide, en betreffen zowel vorm als inhoud van zijn werk. Ik zal nu geen uiteenzetting van de marxistisch-leninistische cultuurfilosofie gaan geven, maar kort gezegd komt het hierop neer dat Lenin de maat van alle dingen is en dat elk kunstwerk als het ware door Lenin mooi had moeten worden gevonden. En aangezien deze een zeer kleinburgerlijke smaak had, moet het kunstwerk dus aan die smaak voldoen: een beetje saai, wat negentiende-eeuws. De inhoud moet bovenal moralistisch zijn, het goede moet zegevieren, het kwade worden ontmaskerd. Nu willen ook Oost-Europese kunstenaars wel eens wat anders, en hun grootste zorg is dan ook: hoe ver kan ik gaan, wat kan ik er nog door krijgen. Veel van hun energie gaat zitten in een gecompliceerd spel met de censuurinstanties, die men probeert te slim af te zijn. Dit maakt dat zij, bij al hun welstand, in het algemeen door hun westerse kunstbroeders niet worden benijd.

Volksschrijvers

In de kleine Oost-Europese landen is het communisme pas na 1945 ingevoerd. Daar deed zich het interessante verschijnsel voor, dat veel vooraanstaande schrijvers die voor de oorlog grotendeels helemaal niet zo links waren en zich niet zelden met vormexperimenten en psychologische problemen bezighielden, zich langzaam maar zeker aanpasten aan de heersende doctrine die toen – onder Stalin – natuurlijk nog veel verstikkender was dan nu, hoewel hij eigenlijk sindsdien niet essentieel is veranderd. Ze werden gerespecteerde (door de autoriteiten althans) ‘volksschrijvers’. Hoe kon dit gebeuren? Wat bewoog hen tot zo’n stap? De Poolse Nobelprijswinnaar Milosz, die zelf ook hard op weg was zo’n literaat te worden tot hij in 1951 besloot zijn vaderland vaarwel te zeggen, heeft aan dit verschijnsel De geknechte geest gewijd, dat reeds in 1953 in het Pools verscheen, maar nu pas – waar zo’n prijs toch nog goed voor is – in Nederland is verschenen in een voortreffelijke heldere en leesbare vertaling.
De kern van het boek wordt gevormd door vier ‘case studies’ van de ontwikkeling van werkelijk bestaande, maar niet bij name genoemde Poolse schrijvers. Milosz noemt ze respectievelijk Alpha, Beta, Gamma en Delta. Voor een goed begrip van hun ontwikkeling is enig inzicht in de situatie in het Polen omstreeks 1945 vereist. Voor de oorlog was Polen een bonte, heterogene maatschappij van talrijke, van klasse, ras en ontwikkelingspeil zeer verschillende groeperingen. Bijna analfabete boeren, feodale landeigenaars, joden met hun geheel eigen cultuur, een vaak zeer ontwikkelde, geheel westers georiënteerde intelligentsia. Dit alles werd min of meer bijeengehouden door een conservatieve regering, die in die jaren dertig steeds rechtser en ook racistischer werd. De joden werden nog net niet uitgemoord, maar verder was hun lot in het vooroorlogse Polen niet bepaald benijdenswaardig.
De verscheidenheid aan culturen en normen maakte dat de Oost-Europeanen een veel relativerende kijk op de werkelijkheid hadden dan de westerling. In een ander boek, Geboortegrond, vertelt Milosz dat er in zijn milieu niet eens algemeen erkende tafelmanieren bestonden. Toen kwam de oorlog, die in Polen onvergelijkelijk veel wreder en verwoestender was dan hier. Hele steden, hele bevolkingsgroepen en sociale klassen hielden op te bestaan. Het bestaan was een niets ontziende strijd om te overleven. Een fout kon je het leven kosten. De oorlog en zijn naweeën vormen een steeds terugkerend element in het boek, en Milosz beschrijft het gevoel dat je in zo’n situatie moet krijgen werkelijk schitterend. Het idee dat alles relatief is, werd door deze gebeurtenissen natuurlijk nog vele malen sterker. Wat is goed en kwaad in zo’n samenleving, laat staan zulke futiliteiten als eigendom, recht, mooi en lelijk?

Bekrompen westerling

Door dit relativiteitsidee reageert een Oost-Europese intellectueel op een West-Europeaan ongeveer zoals wij op een red neck uit Ohio: met een mengsel van ironie, minachting en onbegrip voor zoveel domheid. Natuurlijk, het is allemaal mooi en aardig wat die westerling zegt, het is ook best een aardige man eigenlijk, maar wat moet je ermee, wat is hij bekrompen en dom. Hij heeft niet meegemaakt dat wij hebben meegemaakt, hij begrijpt niet wat voor ons vanzelfsprekend is. Dit alles is al een goede voedingsbodem voor een bekering tot het socialisme, waar tenminste duidelijkheid heerst, maar zou op zichzelf niet voldoende zijn geweest als de partij de kunstenaars na de machtsovername niet op subtiele wijze de weg had gewezen. Je mocht schrijven wat je wilde, zolang je maar niets kwaads zei over de Sovjetunie. Bovendien kreeg men de al beschreven materiële privileges. En wat een nationale bekendheid, wat een roem voor schrijvers die voor de oorlog gewend waren voor een zeer beperkt publiek te schrijven. Langzamerhand echter werden de duimschroeven aangedraaid. Na een paar jaar kwam dan toch de eis van trouw aan de doctrine, en wel zeer onverbiddelijk. Maar wat was het alternatief? Niet meer schrijven, en dus je privileges kwijtraken. ‘Voor de la schrijven’, zoals Russische schrijver als Achmatova en Mandelsjtam deden. Maar voor wie gewend is aan grote oplagen en roem, is dat een enorme stap. Emigreren, tenslotte, en voor de emigrantenpers schrijven, zoals Milosz zelf heeft gedaan? Maar dat betekent weer de ivoren toren in, die men zojuist zo opgelucht dat verlaten. De emigranten waren over de hele wereld verspreid en vormden een zeer heterogene groep, waarmee deze schrijvers zich weinig verwant voelden.
Kortom, van Alpha tot en met Delta, capituleerde men, de een wat sneller dan de ander, en lofdichten op Stalin, de Partij en de Sovjetunie begonnen hun pennen te ontvloeien. En, dit maakt Milosz zeer duidelijk, het gaat hier bij drie van de vier om mensen die absoluut niet laf zijn, die zich in de oorlog in het verzet als helden hebben gedragen, die in concentratiekampen hebben gezeten en daarover prachtig hebben geschreven. Het zijn geen angsthazen, die zich slechts om hun eigen hachje bekommeren. Toch legden ook zij zich neer bij de situatie. Want tegen Duitsers kun je vechten, maar wat begin je tegen de ‘historische noodzaak’ uit het oosten?

Ketman

De Oost-Europese schrijver, en eigenlijk de meeste intellectuelen, doen dus wat van hen wordt verlangd, maar betekent dit dat ze die onzin ook werkelijk geloven? Dat is een moeilijk te beantwoorden vraag. De Oost-Europeanen speelt een spel met de werkelijkheid. Er worden bepaalde dingen van hem geëist – de roem van de Partij zingen op vergaderingen, Stalin en Lenin de grootste geesten vinden die ooit hebben geleefd enzovoort – die hij onmogelijk serieus kan nemen, maar om daar tegenin te gaan zou zelfmoord betekenen, zoal niet fysiek, dan toch economisch. Hij speelt het spel dus maar mee, en vaak zo overtuigend, dat een niet ingewijde dit niet kan doorzien.
Milosz analyseert deze geesteshouding uitgebreid in een hoofdstuk dat aan de case studies voorafgaat. Hij gebruikt hiervoor het woord ‘ketman’, zoals het werd genoemd in een andere totalitaire maatschappij, de Perzische van de vorige eeuw. Ketman komt ongeveer hierop neer: het is dom je tegen een almachtige vijand te verzetten, je kunt hem beter naar de mond praten, meteen roomser dan de paus worden. Dit geeft de ketmanist een gevoel van superieure minachting voor zijn tegenstander, die denkt dat hij hem echt heeft bekeerd en die nog bijna door zijn zogenaamde bekeerling wordt overtroefd in rechtgelovigheid. Een prettig gevoel geeft dit de toepasser van ketman, een gevoel dat westerlingen, met hun spreekwoordelijke gebrek aan inzicht en inlevingsvermogen, bijna niet kan worden uitgelegd. Door ketman toe te passen kun je althans een deel van je innerlijke vrijheid bewaren. Delta bijvoorbeeld past ketman toe, maar ging over de schreef, toen hij in een reisbrief uit Moskou schreef, dat deze prachtige stad maar een bezwaar had, ‘het leek te veel op Taormina, want men at er net zoveel sinaasappels als daar op Sicilië en hij, Delta, hield niet van sinaasappels’. Voor een goed begrip, hij schreef dit in de jaren veertig, toen er in de Sovjetunie honger werd geleden. Dit is geen ketsman meer, maar pure spot. De echte ketmanbeoefenaar gaat subtieler te werk.
Milosz heeft dit boek reeds in 1953 geschreven. Sindsdien is er veel over Oost-Europa geschreven, zowel door de eigen dissidenten als door westerse waarnemers, maar nog nooit heb ik een aantal dingen, zoals de houding van de Oost-Europeanen ten opzichte van het Westen, de ketman, de inpalming door het regime van bekende kunstenaars en dergelijke, zo helder, afstandelijk en overtuigend beschreven gezien.

Over de auteur

Arthur Langeveld