Tsvetajeva over poëzie en honger
Marina Tsvetajeva: Ik loop over de sterren. Schetsen, dagboekfragmenten en brieven over de Russische revolutie
Gekozen en van commentaar voorzien door Irina Grivnina, vertaald door Anne Stoffel
Marina Tsvetajeva: Werken
Vertaald door Margriet Berg, Marko Fondse, Anne Stoffel en Marja Wiebes
NRC Handelsblad, 19 mei 2000
‘Is er op dit moment in Rusland (…) een echte beschouwer en waarnemer, die een echt boek over de honger kan schrijven? Iemand die wil eten – iemand die wil roken – iemand die het koud heeft – over iemand die heeft en niet geeft, over iemand die niet heeft en geeft, over gierig geworden vrijgevigen, over gul geworden vrekken, en, tenslotte, over mij: dichter en vrouw, alleen, alleen, alleen – als een eik – als een wolf – als God – te midden van de veelsoortige pestilentiën van Moskou 1919.’
Een echt boek over de honger schrijven. In 1922, na haar emigratie uit Rusland, is Marina Tsvetajeva aan een dergelijk project begonnen, maar ze heeft het nooit voltooid. Uit bewaard gebleven fragmenten en kladversies, aangevuld met dagboekaantekeningen, brieven en een aantal gedeelten uit later gepubliceerde herinneringen heeft Tsvetajeva-kenster Irina Grivnina een bundel samengesteld die het boek over ‘de veelsoortige pestilentiën van Moskou’ van 1917 tot 1922 zou kunnen zijn.
Burgeroorlog
Hoewel honger en kou regelmatig aan de orde komen, is Ik loop over de sterren gelukkig veel meer dan alleen maar een relaas over hoe de jonge dichteres Marina Tsvetajeva gebrek leed in Moskou, in tijden van revolutie en burgeroorlog. Tsvetajeva had genoeg aristocratisch bloed in haar aderen om zich niet door materiële ellende uit het veld te laten slaan.
Tsvetajeva’s materiële situatie was na de revolutie wanhopig. Het kapitaal dat ze van haar moeder had geërfd en van de rente waarvan ze leefde, was geconfisqueerd. Haar man had zich bij de Witten gevoegd, haar zuster zat in Zuid-Rusland dat nog niet door de Roden was veroverd, haar ouders waren overleden. Ze zat alleen met twee kleine kinderen, als vrouw van een Witte officier een verdacht element in het rode Moskou.
Tsvetajeva woonde bijna al die jaren in één ijskoude, steeds erger vervuilende kamer van het ouderlijk herenhuis in het centrum van Moskou. Voor de revolutie, toen ze geld had en personeel, was ze uitstekend in staat haar eigen zaken te regelen. Nu ze haar eigen geld moest verdienen en bovendien tot een vijandelijk element was geworden, was ze volslagen hulpeloos. ‘Ik begrijp het niet, ik kan het niet, het lukt me niet’, zegt ze over haar strijd met het dagelijks leven. Toch zit ze niet bij de pakken neer, ze onderneemt een voedseltocht naar het zuiden (het verslag ervan is een van de mooiste gedeelten van het boek) waarvan ze inderdaad met een zak gierst terugkeert.
Provoceren
Ondanks de barre levensomstandigheden waren die vijf hongerjaren de productiefste uit Tsvetajeva’s leven. Een groot deel van haar lyrische poëzie en al haar toneelwerken zijn in deze periode ontstaan. Vooral het toneel heeft haar op de been gehouden. Ze genoot van het theater en van de acteurs, met enkele van wie ze een relatie had. Ze had er wel enige wroeging over: ‘Terwijl van de schaar der giganten/ Op ’t Donzand steeds minder rest,/ Bemin ik komedianten/ In Moskou, stad van de pest…’ dicht ze in 1919. ‘De schaar der giganten op ’t Donzand’ zijn de legers van de Witten waar haar wettige echtgenoot officier was.
Op een voorleesavond waar ook Loenatsjarski, Lenins ‘commissaris’ van cultuur, optrad las ze een van haar drama’s voor. ‘De monoloog van een edelman recht in het gezicht van een commissaris – dat is pas leven!’ luidt haar droge commentaar. Haar drang tot provoceren, voor haarzelf in het gewone leven een zware handicap, maakt voor de moderne lezer juist de charme van haar persoon uit. In het communistische Moskou zong ze de lof van de adel en de Witten, later in Parijs, tussen Witte emigranten, prees ze Majakovski, de Rode dichter bij uitstek, de hemel in.
Op haar best is Tsvetajeva als ze naar aanleiding van haar ontberingen haar gedachten alle kanten op laat gaan en tot observaties en beschouwingen komt die het dagelijkse overstijgen. Zo bezoekt ze in een van de hongerwinters een middelmatige operettevoorstelling en haar commentaar is: ‘Armzalig? Voor mij is het: hoe slechter hoe beter. “Echte kunst” zou mij kwetsen nu. Al mijn eisen zouden de kop opsteken: “Ik ben geen vee!” Maar dit is namaak bij namaak: na de farce van het sovjetleven – een farce voor de demi-monde.’
Het hoogtepunt van haar meer abstracte beschouwingen is een lange passage over ‘dankbaarheid’. Het ongemakkelijke evenwicht tussen de gever en de ontvanger wordt hier met niets ontziende logica blootgelegd: ‘Het is onfatsoenlijk honger te hebben als een ander verzadigd is.’ Het zijn bladzijden die verplicht zouden moeten worden gesteld voor ontwikkelingswerkers, sociaal werkers en verstrekkers van liefdadigheid. Gelukkig kwam er in 1922 een einde aan de beproevingen van het sovjetleven. In dat jaar vernam ze dat haar man nog leefde en in Praag verbleef en wist ze toestemming te krijgen het land te verlaten en zich met haar Sergej te herenigen.
Omdat Tsvetajeva’s fragmenten voor de Nederlandse lezer niet zonder vele tientallen voetnoten begrijpelijk zouden zijn, heeft Irina Grivina de teksten voorzien een korte commentaren en verbindende teksten, een procedé dat wonderwel werkt. Teksten en commentaren tezamen vormen een indrukwekkend verslag van een buitenstaander in een gekkenhuis.
Spetteren
Duizelingwekkender nog dan Tsvetajeva’s proza is haar poëzie. Ook die is eindelijk voor de Nederlandse lezer ontsloten. In 1995 verscheen onder de titel Wat zijn mij wolken nog en wegen een ruime keuze uit haar lyrische werk. Deze bundel vormde de basis voor het bijna driemaal zo omvangrijke deel Werken dat vorig jaar in de Russische Bibliotheek van Van Oorschot is verschenen. Het is een boek om op je nachtkastje te leggen en elke avond een paar bladzijden in te lezen.
Tsvetajeva was een uitzonderlijk geval in de Russische literatuur. Ze hoorde nergens bij in een tijd dat alle dichters bij een groepering waren aangesloten, men was futurist of symbolist of acmeïst of nog iets anders, maar Tsvetajeva was niets. Of eigenlijk was ze alles tegelijk, maar dan menselijker, levendiger, vitaler, speelser dan haar generatiegenoten. Haar gevoel voor taal, ritme en metrum wordt door niemand geëvenaard. Als poëzie kan spetteren dan spettert Tsvetajeva’s poëzie, als poëzie kan swingen, dan swingt zij. Het verenigen van uitersten was niet alleen in haar leven maar ook in haar werk haar handelsmerk. In haar poëzie deed ze dat door een voortdurende spanning te creëren tussen een uiterst strakke, bijna cerebrale vorm en een uiterst grillige, in spreektaal gevatte inhoud.
Werken bevat niet alleen lyrische poëzie, maar ook een aantal langere dichtwerken, de zogenaamde poëmen, een genre dat Tsvetajeva vooral in de jaren twintig, na haar emigratie, heeft beoefend. Ze behoren tot haar beste en origineelste werken die een adembenemend spel van ritme en klank verbinden met een even duizelingwekkend spel van betekenisassociaties. Het is werk voor de gevorderde lezer, maar diens inspanningen zijn niet tevergeefs. In een aantal poëmen maakt Tsvetajeva een heel eigen gebruik van folkloristische vormen. Zo is een van haar langste werken, ‘De rattenvanger’, een vrije parafrase van het bekende sprookje. Maar het is allerminst een onschuldige navertelling van een bekend thema, het is Tsvetajeva’s meest politiek geladen werk. Bij Tsvetajeva zijn de ratten de communisten die de bourgeois van het stadje Hameln terroriseren. De rattenvanger (de dichter, in Tsvetajeva’s visie) slaagt erin door zijn betoverende fluitspel het ongedierte weg te lokken om elders de wereldrevolutie voort te zetten. Wanneer hij vervolgens zijn beloning, de dochter van de burgemeester, komt opeisen wordt hij door de schraperige burgers, die nu het gevaar is geweken alleen maar minachting voor de kunstenaar kunnen voelen, met een fooi afgescheept. Uit wraak lokt de fluitspeler de kinderen van Hameln mee en laat ze in een moeras verdrinken. In dit verhaal is iedereen eigenlijk een schurk: de ratten, de burgers, maar ook de fluitspeler, want de slachtoffers van zijn wraak zijn de volkomen onschuldige kinderen. De kunstenaar mag dan wel betoverend fluit spelen, als mens is hij niet beter dan anderen. En zo zijn we dan gekomen bij de plaats van de dichter in de samenleving, een van Tsvetajeva’s favoriete onderwerpen.
Bloemkool
Mijn eigen favoriet is haar laatste grote werk, ‘De autobus’, uit 1936, over een uitstapje met een bus de stad uit. De dichteres voelt zich gelukkig in de lente met haar metgezel, tot deze bij het zien van een prachtig bloeiende boom uitroept: ‘Als een bloemkool met sneeuwwitte roomsaus. Bedien u!’ Dit onschuldige grapje schiet de dichteres in het verkeerde keelgat. Zij houdt niet van ‘gastronomen’ en de rest van het gedicht is een vlammend betoog tegen deze verwerpelijke mensensoort: ‘’n Gastronoom pakt na ieder romantisch contact een/ Tandenstoker. Onthoud dat! En trap er niet in!’ Als straf wordt de arme metgezel de onsterfelijkheid in haar gedichten onthouden en moet hij naamloos de eeuwigheid in. De omgang met een dichter is niet gemakkelijk, één verkeerd woord en het is mis.
Dat geldt niet alleen voor de metgezel, maar ook voor de vertaler van een dichter. Eén verkeerd woord en het effect van het gedicht is weg. De vier vertalers, onder wie de vorig jaar overleden Marko Fondse, zijn gelukkig zelden op een verkeerd woord te betrappen. Bijna elk gedicht is een wonder van vertaalkunst. Ook in het Nederlands is er de zo essentiële spanning tussen een uiterst sophisticated vorm, met zeldzame metra en originele rijmen, een volstrekt natuurlijke spreektaal en een zeer grillige, associatieve inhoud. Veel van Tsvetajeva’s poëzie maakt de indruk volstrekt onvertaalbaar te zijn. Soms is dat ook werkelijk het geval, maar deze bundel is het overtuigende bewijs dat het Nederlands voldoende mogelijkheden biedt om deze dichteres tot haar recht te laten komen, mits er een vertaler aan het werk is die door de liefde wordt gedreven. De verleiding om goede vondsten te gaan citeren is groot, maar ik moet hem weerstaan. In feite is bijna iedere regel in deze uitgave een goede vondst.