De staart van een vlinder

D

 Bij de dood van dichter Joseph Brodsky

NRC Handelsblad, 2 februari 1996

Het werk van de Russische dichter Joseph Brodsky, die zondag op 55-jarige leeftijd overleed, is van een verbazingwekkende diversiteit. Hij heeft portretten van klasgenoten geschreven, een pikant gedicht over een jongen en een meisje die hun eerste liefdesnacht beleven, maar ook lange filosofische gedichten over de rol van het geheugen. Maar bovenal verraadt al zijn poëzie een enorm plezier in het ambacht van het dichten. ‘De gasten snurken, houden ‘s nachts / hun zonnebrillen op, om hun dromen niet te zien.’

Een jaar of tien geleden hield Joseph Brodsky in de aula van de Universiteit van Amsterdam een voordracht uit eigen werk. Het was de eerste keer dat ik hem in levenden lijve aanschouwde. Zijn voordrachtskunst was opmerkelijk. Wanneer hij een gedicht voordroeg leek het of hij in trance was, zijn stem werd een octaaf hoger en kreeg iets bezwerends en het was of een sjamaan een heilige tekst reciteerde. Dit herhaalde zich bij elk gedicht, ook bij de meer humoristische die zich – naar mijn bescheiden mening – slecht voor een dergelijke aanpak leenden, en contrasteerde zeer met de nuchtere stem van Kees Verheul die tussendoor de vertalingen voorlas.
Wanneer Verheul aan het woord was, ontspande Brodsky zich volkomen en stak, ten aanschouwen van driehonderd man publiek, rustig een sigaretje op. Bij elke vertaling één sigaret, al bij al moet hij er op dat podium een stuk of vijftien hebben opgestoken. De verslaving die een van de voornaamste oorzaken van zijn hartinfarct moet zijn geweest beleed hij ook in het openbaar. Brodsky rookte met een bezetenheid en doodsverwachting – hij had toen al een hartinfarct overleefd – die je bij Oost-Europeanen vaker tegenkomt. Alsof het leven geen waarde heeft, hoewel in zijn geval niets daarop wees, zoals al bleek op de ontvangst direct na afloop aan de enorme hoeveelheden Hollandse Nieuwe die hij met smaak verorberde.
Hij had iets ontwapenends, niet in het minst door zijn slobberige pak en de niet bijpassende gloednieuwe bruine schoenen die enige maten te groot leken.
De tweede keer dat ik hem zag was in 1990, waar hij de gast was van Poetry International in Rotterdam. Komende van het Centraal Station zagen we uit de grijze gevel van de Doelen een onopvallende man op jogging schoenen naar buiten komen in wie wij de Nobelprijs-winnaar herkenden. Enkele uren later, op een receptie ter ere van het verschijnen van De Herfstkreet van de havik, een keuze uit zijn werk in Nederlandse vertaling, had hij die sportschoenen nog steeds aan.
Ook ditmaal trof de bezwerende voordracht van zijn poëzie, waarbij het metrum en het rijm zeer zwaar werden benadrukt en alle gedichten, ongeacht hun inhoud, min of meer hetzelfde klonken.
Een derde herinnering is pijnlijker. In 1992 hield hij de Huizinga-lezing in een kerk in Leiden. Hij kwam met een zeer ingewikkeld betoog over Clio en de geschiedenis, uitgesproken in zo’n rap tempo en in een Engels met zo’n sterk accent dat het grootste deel van het publiek er geen touw aan vast kon knopen. Het applaus na afloop was gênant lauw.
Maar in Wim Kaysers marathon over het geheugen, die afgelopen september op de televisie was te zien, was hij weer helemaal zichzelf. Vol ideeën die ter plekke lijken op te borrelen, zichzelf voortdurend onderbrekend, naar de juiste Engelse woorden zoekend en soms halverwege een zin van koers veranderend, stal hij de show van Ben Okri en Mario Vargas Llosa. Nu speelde hij hier ook een thuiswedstrijd, want de herinnering, het geheugen, waren bij uitstek zijn terrein. In een interview heeft hij eens gezegd dat het hoofdthema van zijn poëzie het verstrijken van de tijd is, datgene wat de tijd met de mensen doet. ‘Het geheugen is mijns inziens een substituut voor de staart die we in het heerlijke evolutieproces voorgoed zijn kwijtgeraakt’, schrijft hij in Tussen iemand en niemand. ‘Het stuurt onze gangen, de migratie incluis. Daarenboven heeft het herinneringsproces iets duidelijk atavistisch, al was het maar omdat zo’n proces nooit rechtlijnig is. En hoe meer je je herinnert, des te dichter ben je wellicht bij het sterven.’ En in een artikel uit 1980, een in memoriam voor Nadezjda Mandelstam, heet het: If there is any substitute for love, it’s memory. To memorize, then, is to restore intimacy.

Flatje

Vandaar de liefde waarmee hij zich in zijn prozawerken Tussen iemand en niemand en In anderhalve kamer zijn jeugd in Leningrad en zijn ouderlijk huis herinnerde. De herinnering is hier inderdaad een daad van liefde, want het is onmogelijk om niet ontroerd te raken door de beschrijving van het leven dat hij met zijn ouders leidde op hun piepkleine anderhalvekamerflatje in het centrum van Leningrad, tot hij 32 jaar oud, als ongewenste landgenoot door de autoriteiten de grens over werd gezet. Hij heeft zijn ouders nooit meer teruggezien, want de Sovjetautoriteiten hebben hun nooit toestemming willen verlenen voor een buitenlandse reis en ze hadden het ongeluk vlak voor de perestrojka te overlijden. De kracht echter waarmee hij niet alleen hen persoonlijk, maar het hele Leningrad van de jaren vijftig en zestig oproept is onontkoombaar:
‘Er was eens een klein jongetje. Het woonde in het onrechtvaardigste land ter wereld. Dat gereageerd werd door wezens die menselijkerwijs als gedrochten beschouwd moesten worden. Wat nooit gebeurde.
En er was een stad. De prachtigste stad op de aardbodem. Met een geweldige grijze rivier die boven zijn diepe bedding zweefde zoals de geweldige grijze lucht boven die rivier. Aan die rivier stonden schitterende paleizen met gevels die zo prachtig verlucht waren dat het jongetje, als het op de rechteroever stond, de linkeroever zag als het voetspoor van een reusachtige weekdier, beschaving genaamd. Die niet meer bestond.’
Leningrad is maar een van de vele plaatsnamen die in zijn werk voorkomen. Brodsky is de dichter van Urania, de godin van de aardrijkskunde, naar wie hij een van zijn bundels heeft vernoemd. Winteravond in Jalta; De grote meren; Litouws divertimento; Wiegelied van Cape Cod; In Engeland; Romeinse elegieën; Vlucht uit Byzantium. Het is maar een greep uit de titels, in de gedichten zelf zijn nog veel meer voorbeelden te vinden. De cyclus In Engeland bestaat uit de delen ‘Brighton Rock’, ‘North Kensington’, ‘Soho’, ‘East Finchley’ en ‘York’.
In die zin mag hij de zanger van het moderne toerisme lijken (er komen niet toevallig ook de nodige camera’s en flitslichten een in zijn gedichten voor), maar hij is een veel te groot dichter om het daarbij te laten.
De meeste van Brodsky’s plaatsnamen hebben betrekking op Rusland (de Sovjetunie), de Verenigde Staten, Rome, Engeland, Byzantium. Plaatsen en landen die gemeen hebben dat ze een imperium zijn of ooit zijn geweest. Imperia fascineerden Brodsky, hun opkomst en neergang, hun meestal tirannieke regeersysteem, in talrijke gedichten komt hij erop terug. ‘Verandering van imperium’ noemt hij in Wiegelied van Cape Cod zijn gedwongen verhuizing van de Sovjet-Unie naar de Verenigde Staten. Het is of hij, wie de toegang tot één imperium was ontzegd, zich alleen thuis voelde in andere, en niet in de laatste plaats of hij troost zocht in het historische feit dat alle imperia ooit ten onder gaan.

Zo sleept men zich nat en koud over het ijs van de Tanaïs/, de kruin met verwelkte laurierbladeren bedekt/, tot men uit het zicht verdwijnt  – langzaam op weg naar de Tijd/ die voorbij iedere supermogendheid ligt.

Dit zijn de laatste regels van de tiende der Romeinse Elegieën, één van Brodsky’s mooiste, maar moeilijkst te doorgronden gedichtencycli (de cyclus pas Brodsky’s favoriete vorm). De dichter speelt er een ingewikkeld spel met zijn eigen emoties als ontheemde, als individu zonder wortels, als ouder wordende man wiens lichaam in verval raakt, die hitte van een Romeinse augustusmaand, het moderne Rome met zijn knetterende scooters en zijn ruïnes (die hem herinneren aan de ruïne van zijn lichaam), en het Romeinse imperium dat natuurlijk associaties wekt met een andere, noordelijker grootmacht. Maar voorbij iedere mogendheid ligt de Tijd. De tijd – bij Brodsky bijna fysiek voelbaar – heeft de langste adem en zo wordt bij hem de aardrijkskunde altijd met de geschiedenis verbonden. Urania en Clio zijn een Siamese tweeling die weer met de persoon van de dichter de drie-eenheid vormt waaruit een groot deel van zijn poëzie is opgebouwd.

Snurken

Brodsky is een dichter van regels en zinnen die stuk voor stuk glashelder zijn en niet zelden de kracht van een aforisme hebben. ‘Met inbegrip van leed, heeft alles zijn grenzen.’ Zo luidt de eerste regel van  Aan Urania. Een paar regels verderop heet het: ‘Eenzaamheid is de mens in het kwadraat.’ De moeilijkheid is het verband tussen al die pakkende losse regels te leggen. De andere regels van Aan Urania zijn eigenlijk even transparant, maar allemaal tezamen vormen ze een uitgesproken duister gedicht. De grote rijkdom aan zulke one-liners maakt het bladeren door zijn werken wel tot een waar genoegen. De aforismen, vondsten en prachtige beelden buitelen over elkaar heen. Men vindt ze op elke bladzijde, zowel van zijn poëzie als van zijn proza. Over een goedkoop hotel in Washington heet het: ‘De gasten snurken, houden ‘s nachts / hun zonnebrillen op, om hun dromen niet te zien.’ ‘Een zeilschip snijdt door de golven met het profiel van Franz Liszt.’ En is er een mooiere openingszin te bedenken voor een artikel over Dostojevski, de auteur in wiens werk geld zo’n grote rol speelt, dan: ‘Naast lucht, aarde, water en vuur, is geld de vijfde natuurkracht waarmee de mens het meest te stellen heeft.’
Uit deze laatste citaten blijkt tevens hoe humoristisch Brodsky kan zijn. Als hierboven de woorden ‘duister’ en ‘ontoegankelijk’ zijn gevallen, dan moet met nadruk worden vermeld dat dat lang niet voor alle gedichten geldt en dat de duistere gedichten juist om hun duisterheid zo fascinerend zijn. En wanneer ik hierboven de indruk heb gewekt dat Urania, Clio en de ontheemde balling de toon van Brodsky’s werk bepalen dan is dat maar ten dele juist. Zijn werk is van een zo verbazingwekkende diversiteit dat het eigenlijk ondoenlijk is het onder een noemer te vatten. De variatie komt al in de vorm tot uitdrukking. Brodsky heeft vrije verzen geschreven, gedichten in simpele rijmloze jambes, maar ook zeer virtuoze verzen met ingewikkelde rijmschema’s, rijmvondsten en versmaten, die een enorm plezier in het ambacht van het dichten verraden. Een hoogtepunt van versvorm is voor mij het lange gedicht De vlinder, waarvan de strofen de vorm van een vlinder hebben, dat wil zeggen dat de eerste en de laatste regels lang zijn en de middelste kort, en dat een metrum en een rijmschema heeft dat grillig is als de vlucht van een vlinder. Deze virtuoze, uitbundige vorm heeft echter een inhoud die ermee in opvallend contrast staat, het is een filosofisch betoog over de vraag wat de zin is van zoveel schoonheid in een wezen dat maar één dag leeft.
Even afwisselend als de vorm is ook de inhoud van zijn werken. Hij heeft zeer rake portretten van klasgenoten geschreven, een zeer pikant gedicht over een jongen en een meisje die beiden hun eerste liefdesnacht beleven, en niet te vergeten ‘Een nieuwe Jules Verne’, een krankzinnige cyclus in een vorm die direct aan de Schoolmeester lijkt te zijn ontleend, compleet met regels van zeer ongelijke lengte en Sinterklaasrijmen, over een zeilschip dat door een geweldige Octopus wordt verzwolgen. Sommige opvarenden weten in de ingewanden van het monster te overleven en komen daar kapitein Nemo tegen die beweert dit gevaarte zelf gefokt te hebben vanwege ‘het menselijk tekort, / de hardvochtigheid en hovaardij die heersen op aard.’
Denker en dichter ineen was hij, en daarbij een hoogst origineel denker en een virtuoos dichter met een even groot gevoel voor taal als voor humor. Te zeggen dat hij de grootste Russische dichter van onze tijd was, is te weinig: hij wás de Russische poëzie van deze tijd. Binnen Rusland is er niemand die ook maar in zijn schaduw kan staan en buiten Rusland maar heel weinigen.

De herfstkreet van de havik

Noordwestenwind tilt hem op tot hij, de vleugels wijd,
ver boven de grauwe, lila, scharlakenrode
Connecticut Valley hangt. Zo hoog is hij
dat hem een hen ontgaat die deftig schrijdt
over het erf van een haveloze
hoeve, of een haas op de hei.

Hij drijft mee op de luchtstroom, volslagen alleen,
en al wat hij kan zien is een keten
glooiende heuvels, een zilveren rivier,
kronkelend als een kling van staal of been,
bij ondiepten aangevreten,
en als kralen van saffier

De steden van New Engeland. Thermometers slapen daar,
onderuit gezakt tot nul, als huisgoden in nissen.
Kerktorenspitsen bevriezen, de brand
van bladeren bedwingend. Maar
de havik zal geen kerken missen.

Hoger dan de vroomste predikant
ooit reikte in zijn gebed, koerst hij – door het kobalt
van het peilloze luchtruim scherend,
snavel dicht, poten tegen de buik geklemd,
klauwen als vingers tot een vuist gebald,
met iedere veer thermiek signalerend, zijn oogbes terugbliksemend –

Zuidwaarts, naar de Rio Grande, de delta, een woud;
naar een nest dat schuilgaat in het machtig schuimen
van vlijmscherp, geurend gras, met restjes voer,
met kleine schermpjes eierschaal, rood-
gespikkeld, en met de schimmen
van een zuster en een broer.

Het met vlees, dons, veer en vleugel begroeide hart
klopt met een koortsige frequentie.
Door eigen warmte voortgestuwd, knipt hij
als een schaar het herfstblauw, tart
het én geeft het meer dimensie:
accentueert het dankzij
de vaalbruine, nauwelijks te onderscheiden vlek,
de stip die over de sparrentoppen
glijdt; dankzij de lege blik op het gelaat
van dat kind daar, geleund tegen een hek,
van die twee die uit de auto stappen,
van die vrouw die bij de voordeur staat.

Maar de opwaartse stroom tilt hem steeds verder omhoog
hoger en hoger. Kou bijt in de veren
van zijn buik. Kijkt hij speurend omlaag,
onttrekt de horizon zich aan zijn oog,
ziet hij als het ware slechts de eerste
dertien staten, waar rook traag

Uit schoorstenen kringelt. Maar hoe meer hij er ziet staan,
hoe minder de vogel kan ontkennen
dat hij op grote hoogte is beland.
Ai wat heb ik me laten gaan!

Hij voelt trots en onrust zich vermengen.
Overhellend naar één kant
tuimelt hij omlaag. Maar als elastiek lanceert
een luchtlaag hem terug naar onvermoede
hoogten, naar de kleurloze, ijzige effenheid.
Zijn gele pupil flakkert op, reageert
furieus, met een mengsel van woede
en angst. Wederom splijt
hij de hemel, stort hij omlaag. Maar zoals een muur
een bal retourneert en zondaars zich bekeren
na een val, zo wordt hij weer snel
teruggeslingerd. Hij, van binnen nog vol vuur!
Steeds hoger! De vervloekte ionosfeer in!

Die astronomische objectieve hel
Van vogels, die water en zuurstof ontberen,
waar sterregries gierst heeft verdrongen.
Wat voor tweevoeters hoogte is
is voor gevederden omgekeerd.
Niet met zijn vogelbrein maar met zijn longen
vermoedt hij: dit gaat mis.

En dan slaakt hij een kreet. Een geluid dat lijkt
op het gekrijs van wraakgodinnen
is aan zijn haakkromme snavel ontsnapt.
Een ondraaglijk, mechanisch geluid,
van frezen die door staal heen dringen;
mechanisch, omdat

het niet voor mensen-of dierenoren is bestemd:
niet van een veldmuis, schichtig weggedoken,
niet van een eekhoorn, scharrelend op de grond,
niet van een vos die een oud spoor herkent.
(Zo kunnen tranen niet worden gewroken.)

Slechts een enkele hond
steekt zijn snuit op. Snerpend en bloedstollend schel
snijdt de kreet, scherper dan de schrille
fis van een glas slijpende diamant
door de hemel heen. En voor een tel
lijkt de gekerfde wereld te rillen.
Want daarboven schroeit, brandt

De warmte de ruimte, zoals niet ver hiervandaan
een brugleuning een blote hand brandmerkt.
‘Kijk daar’, roepen we beneden uit,
en bespeuren daarboven een traan,
de havik, plus het ragfijne kantwerk
van golfjes geluid
die rimpelen door het hemelgewelf, dat geen
echo kent en, met name in oktober,
een Eden is van louter klank.

En in dat web zeilt, flonkerend als een edelsteen,
twinkelend als stergetover,
met rijp besprenkeld, zilverblank,
de vogel naar het zenit, naar het ultramarijn.

Met de kijkers zien wij hem: weg geweken,
een parel, een fonkelend niemendal.
Horen: hoog in het azuren domein
tinkt iets, wat lijkt op het breken
van familiekristal
waarvan de scherven echter, in je palm geland,
niet wonden maar smelten. En heel even
word je schakels, oogjes, cirkels gewaar,
komma‘s, haakjes, lijntjes, zonder verband,
waaiers, regenboogkleuren, een stilleven
van aren en engelenhaar –
het vroegere vrije patroon van een veer,
nu niet meer dan een handvol vlokken
die een groene heuvel wit penseelt.

En ze vangend, stuiven jongens heen en weer,
hun winterjassen ijlings aangetrokken,
en roepen in het Engels: ‘Het sneeuwt!’.

Over de auteur

Arthur Langeveld