Naam: Poesjkin
Beroep: reporter
Alexander Poesjkin: De geschiedenis van Poegatsjov
Vertaald door Monse Weijers
Alexander Poesjkin: Reis naar Erzurum
Vertaald door Monse Weijers
NRC Handelsblad, 25 februari 2000
In 1762 werd de pas een half jaar tevoren tot tsaar gekroonde Peter III op instigatie van zijn echtgenote van de troon gestoten en in de gevangenis gezet, waar hij kort daarna onder mysterieuze omstandigheden de dood vond. Zijn weduwe, een prinses uit een onbetekenend Duits vorstendommetje, liet zich tot keizerin kronen en nam de naam Catharina II aan. Van haar vermoorde echtgenoot was ze echter nog niet af, want ze had gerekend buiten de oude Russische traditie van de pseudotsaar. Zodra er een tsaar of kroonprins is vermoord duiken overal in het land figuren op die beweren dat zij de vermoorde zijn, die door een wonder aan zijn beulen had weten te ontkomen. De vele pseudo-Anastasia’s, ‘dochters’ van de in 1917 vermoorde Nikolaas II, zijn er een laatste voorbeeld van. Maar Peter III sloeg alle records wat betreft wonderbaarlijke opstandingen. De geruchtmakendste pseudo-Peter was Jemeljan Poegatsjov, een ongeletterde Kozak die van 1773 tot 1775 het rijk van Catharina op zijn grondvesten deed schudden en die een gebied ter grootte van Duitsland, van de Volga tot voorbij de Oeral, in lichterlaaie heeft gezet.
Ontevredenheid
Poegatsjovs succes wordt niet alleen uit zijn charismatische persoonlijkheid verklaard, maar had ook maatschappelijke oorzaken. De situatie van de lijfeigen boeren was in de loop van de 18de eeuw zeer verslechterd en bovendien was Rusland in die tijd bezig de vrije kozakken en de talrijke nomadenvolkeren die het steppengebied aan de overkant van de Volga bevolkten onder zijn bureaucratische en despotische gezag te brengen, wat een explosieve toestand van permanente ontevredenheid veroorzaakte. Dat gezag bleek bovendien zo onzeker en incompetent dat het nauwelijks partij was voor de opstandelingen die zich ontpopten tot buitengewoon slimme strategen. Niet alleen de plaatselijke bevolking liep en masse naar de pseudotsaar over, maar ook een groot deel van de regeringstroepen. Pas na een jaar wist een bekwame generaal, Bibikov, de opstandelingen een grote, bijna vernietigende nederlaag toe te brengen. Helaas stierf Bibikov kort daarop en hadden zijn opvolgers er nog meer dan een jaar voor nodig om Poegatsjov te pakken te krijgen, in welke periode de volksopstand onverminderd voortging. Ook in de verdediging gedrongen waren Poegatsjov en zijn bondgenoten formidabele tegenstanders die hun vlucht telkens weer in een triomftocht wisten om te zetten.
Alexander Poesjkin was door Poegatsjov en zijn opstand gefascineerd. Hij heeft er zijn enige roman, De kapiteinsdochter, aan gewijd en toen hij in 1832 van Nikolaas I opdracht kreeg historisch onderzoek naar Peter de Grote te doen, verlegde hij dit al na korte tijd naar de opstand van Poegatsjov. Hij nam zijn taak als geschiedschrijver niet licht op want in 1833 maakte hij een reis van drie maanden door het gebied van de opstand om indrukken op te doen en ooggetuigen te ondervragen. Het nu door Monse Weijers zorgvuldig vertaalde De geschiedenis van Poegatsjov is van dit onderzoek het resultaat.
Wie van een dichter als Poesjkin een meeslepend, dichterlijk betoog verwacht, komt bedrogen uit. De geschiedenis van Poegatsjov begint met een geografische uiteenzetting die wel iets weg heeft van Caesars beschrijving van Gallië, en ook verder lijkt het boek een beetje op Caesar. Het is even droog, zakelijk, kort en bondig. Poesjkin geeft de feiten zonder veel commentaar. Feiten die overigens tamelijk verwarrend zijn. Poegatsjov en zijn bendes verplaatsten zich zo snel dat er voortdurend op verschillende plaatsen tegelijk strijd lijkt te worden geleverd. De namen van vestingen, commandanten en opstandelingenleiders doen het de lezer soms duizelen. Poesjkin lijkt op het eerste gezicht een nogal partijdig geschiedschrijver. De opstandelingen worden consequent als ‘gespuis’ of ‘grauw’ aangeduid en er wordt de nadruk gelegd op hun wreedheden. Deze waren dan ook niet mis, hoewel waarschijnlijk niet veel erger dan die van de regeringstroepen. Pas in een opmerking die Poesjkin er speciaal voor de tsaar aan toevoegde en die niet voor publicatie was bestemd lezen we een ander geluid: ‘Bij analyse van de maatregelen die door Poegatsjov en zijn handlangers genomen werden, moet toegegeven worden dat de opstandelingen de meest zekere en effectieve middelen kozen voor het bereiken van hun doel. De regering trad van haar kant zwak, traag en onhandig op.’
Poesjkin moest in dit werk echter op eieren lopen. De opstand van Poegatsjov was lange tijd volslagen taboe geweest. (Ook toen al hadden de Russen de gewoonte onaangename voorvallen in de geschiedenis te ontkennen of te vervalsen.) Dat hij er überhaupt onderzoek naar kon doen en dit ook nog mocht publiceren was een grote gunst van de tsaar, die hij uiteraard niet kon beschamen door Poegatsjov als een soort Robin Hood voor te stellen. Wat hij wel kon doen, en ook deed, was door middel van een gedetailleerde opsomming van de feiten laten zien hoe uitgekookt de opstandelingen te werk gingen, hoe weinig moeite het hun kostte de bevolking aan hun kant te krijgen en hoe aarzelend en laf de vertegenwoordigers van het wettig gezag dikwijls waren. Zodat de lezer die een zekere eentonigheid op de koop toe wil nemen, langzamerhand toch vervuld wordt van bewondering voor die wonderlijke pseudotsaar – en bovendien een onthutsend beeld krijgt van een belangrijke episode in de Russische geschiedenis.
Bijna tegelijk met Poegatsjov is een tweede buitenbeentje in Poesjkins oeuvre verschenen, namelijk zijn enige reisverhaal, Reis naar Erzurum. Ook in dit werk treft de droge, emotieloze stijl. Des te opvallender omdat in dit werk sprake is van dingen waar Poesjkin zelf ooggetuige van is geweest. Maar of het nu gaat om het lijk van een Turkse soldaat langs de weg, een schitterende tocht langs een wilde bergrivier of een toevallige blik in het vrouwenbadhuis van Tbilisi, Poesjkin houdt het kort en bondig en laat nergens zijn emoties blijken. Hij geeft zijn waarnemingen, de daarbij behorende gevoelens mag de lezer zelf verzinnen. Zelfs de ontmoetingen met oude vrienden worden bijna terloops afgedaan. Natuur, dood, vrouwelijk schoon en vriendschap, alles waar de romantici van zijn tijd in zwelgden, beziet de antiromanticus die Poesjkin in dit werk is met de nuchterheid van een wetenschapper.
Oude vrienden
Poesjkins reis naar Erzurum is een merkwaardige episode in zijn leven. Het boek begint even abrupt als het eindigt en er wordt met geen woord gerept over het waarom van deze expeditie. Erzurum, Kars en omgeving waren in 1829 het strijdtoneel van een van de vele Turks-Russische oorlogen. Poesjkin begaf zich, zonder toestemming van de autoriteiten, van Petersburg via de Kaukasus, Georgië en Armenië naar het front, in de eerste plaats om een aantal oude vrienden te ontmoeten die als gewoon soldaat dienst deden in het leger als straf voor hun deelname, in december 1825, aan de zogenaamde Dekabristen-opstand, een mislukte coup van een aantal progressieve edellieden. Poesjkin was in 1825 buiten spel gebleven omdat hij toen verbannen was naar zijn landgoed, maar hij was bevriend met vele ‘Dekabristen’. De reis naar het Turkse front was eigenlijk bedoeld als een soort boetedoening en om zijn vrienden een hart onder de riem te steken. Het weerzien moet daarom tamelijk emotioneel zijn geweest, maar in zijn verslag laat hij daar wijselijk vanwege de keizerlijke censuur niets van merken.
Hij vocht in burger, compleet met hoge hoed, enkele dagen met de troepen mee, wat een bizar gezicht moet zijn geweest. Later heeft hij er zelf een karikatuur van getekend, waarop hij sprekend op Don Quichot lijkt. Zijn verblijf bij de troepen was maar van korte duur, de opperbevelhebber stuurde hem na enkele dagen weer terug. Poesjkin, die altijd naar het buitenland wilde, maar nooit toestemming kreeg, passeerde hier voor de eerste en laatste maal in zijn leven de grens van het Russische Rijk. Die op dat moment geen grens meer was, omdat het betreffende gebied juist door de Russen was veroverd. Poesjkin wijdt er enige woorden aan, maar laat, uiteraard, ook hier weinig van zijn emoties merken.
Maar hoe emotieloos en antiromantisch De reis naar Erzurum ook is, saaie is het boek geen moment. Poesjkins afstandelijkheid blijkt al spoedig geen handicap, maar een voordeel. Net als in veel van zijn beste werken behandelt hij de lezer als zijn gelijke, voor wie een half woord voldoende is en die zelf heel goed in staat is alle fratsen die mindere schrijvers nodig achten te doorzien. Poesjkin ziet in De reis naar Erzurum af van welke verteltruc en stijlfiguur dan ook, uit hoogachting voor zijn lezers. De lezer is op deze reis zijn metgezel en vriend met wie hij op beheerste toon zijn indrukken deelt. Dat geeft het boek iets tijdloos: De reis naar Erzurum biedt ons 170 jaar later nog de mogelijkheid voor eventjes Poesjkins vertrouweling te zijn.