De aandacht voor het bizarre detail

D

 Karel van het Reve en de Russische literatuur

De Groene Amsterdammer

Literatuurgeschiedenissen worden gebruikt om er studenten over te tentamineren of om er iets in op te zoeken. De gebruiker (een lezer kan men het niet noemen) wil een feit weten, of wil over een bepaalde schrijver en zijn werk kunnen meepraten zonder dat werk zelf te hoeven lezen. Karel van het Reve’s Geschiedenis van de Russische literatuur is echter noch voor het tentamineren, noch voor het opzoeken geschikt. De schrijver heeft zich een ander doel gesteld: een literatuurgeschiedenis te schrijven die je van voor naar achter kunt lezen. De literatuurgeschiedenis wordt zo zelf literatuur, zodat van het Reve eigenlijk een nieuw genre heeft gecreëerd.
Karel van het Reve wandelt op zijn gemak en met duidelijk plezier door het park van de Russische literatuur, deelt hier en daar een schouderklopje uit, haalt elders de neus op of gromt afkeurend, en slaat sommige hoekjes maar helemaal over omdat de begroeiing hem niet aanstaat. In een literatuurgeschiedenis van een beperkte omvang zoals deze, moet de schrijver een keuze maken, zoals in de inleiding wordt verantwoord. Naast de verplichte highlights (Poesjkin, Gogol, Toergenjev, Dostojevski en Tolstoj) wordt ook een aantal minder bekende grootheden besproken, voor wie de schrijver een zwak heeft. Zo maken wij kennis met een oom van Poesjkin, die een briljant lang gedicht heeft geschreven over twee buren die samen naar de hoeren gaan; met Petsjerin, die toetrad tot de orde der redemptoristen te Sint Truiden, later geestelijke te Dublin werd en de auteur is van een autobiografie die slechts één uitgave beleefde, in 1932. Naast de vondsten, die ook de kenners zullen verrassen, ontbreekt er een aantal mindere grootheden die wel bij de experts bekend zijn. Het meest opvallend is het ontbreken van Saltykov-Sjtsjedrin, een schrijver die nog steeds veel wordt herdrukt en van wie zelfs een roman in de Russische bibliotheek van van Oorschot is vertaald. Daarnaast ontbreekt ook Alexej Tolstoj (een ver familielid van de beroemde Tolstoj). Hij is de schrijver van enkele in Rusland nog steeds veel gespeelde toneelstukken, van  vele op muziek gezette romancen, en schreef samen met twee neven een klassieke bundel nonsenspoëzie en -proza Koezma Proetkov, die helaas buiten Rusland nooit erg bekend is geworden. Van het Reve heeft een duidelijke voorkeur voor in vergetelheid geraakte “schrijvers van één boek”, vooral als die daarbij ook nog kleurrijke persoonlijkheden waren.

Talrijke kwalen

Dat het boek volstrekt ongeschikt is om er een tentamen uit samen te stellen – wat ik sterk voor het werk vind pleiten – wil nog niet zeggen dat er geen feiten instaan. Integendeel, het staat er boordevol mee, maar niet van het soort dat je aan een student zou vragen. Het aardige van dit boek is de aandacht voor het bizarre detail. Zo leren wij dat Gogol’s moeder dacht, dat haar zoon de stoommachine had uitgevonden; we vernemen dat de dichter Krylov 80 à 100 oesters achtereen op kon; dat de openbare bibliotheek van Petersburg rond 1810 geen catalogus had en slechts drie bezoekers (die met naam, beroep en de boeken die ze lazen genoemd worden) en dat, toen er eindelijk een catalogus was, men vergeten had de vindplaats van de boeken aan te geven.
Het hoofdstuk over de dichter Afanasi Fet begint zo: “de grote moeilijkheid van de dichter Afanasi Fet (1820 – 1892) was, dat hij niet van adel was en dat graag wilde zijn”. Volgt een vermakelijke uiteenzetting van een bladzijde over hoe dat nu zat. Al die details dienen, behalve om de lezer te vermaken, om aan te tonen dat de schrijvers buiten hun werk meestal zeer aardse persoonlijkheden waren, gekweld door talrijke kwalen en gedreven door drijfveren die eerder van financiële dan van artistieke aard waren
Soms draaft de schrijver wat door en wordt de lezer om de oren geslagen met feiten waarvan het nut moeilijk is in te zien. In het hoofdstuk over Tsjechov lezen wij, nadat we tevoren al een volledige opsomming van alle producten die vader Tsjechov te koop aanbood te verwerken hebben gekregen: “even hartelijke betrekkingen ontwikkelden zich later tussen Tsjechov en de Oekraïense landheren Lintvarjev. De familie telde een pianist en twee vrouwelijke artsen, van wie een blind.” Zo’n laatste toevoeging is zeer typisch voor van het Reve, het is hem schier onmogelijk een naam te noemen zonder er ook tevens een liefst excentrieke bijzonderheid over te vermelden. Het gevolg is helaas, hoe grappig veel ook is, af en toe een zekere vermoeidheid bij de lezer.

Boerennuchterheid

Op zijn best is van het Reve als hij een ‘idee reçu’ kan doorprikken. Hier komt zijn Hollandse boerennuchterheid het best tot haar recht. Het realisme van de Russische literatuur wordt afgedaan met: “voor velen, vooral in de 19e eeuw, was de Russische literatuur een afspiegeling van de Russische werkelijkheid. Dat was natuurlijk niet zo: het liefdesleven van Russische landheren, waar die literatuur meestal overgaat, bestond voor een groot deel uit betrekkingen met lijfeigen vrouwen. Deze betrekkingen komen in de Russische literatuur bijna niet voor.”
Ook over de in de Russische literatuur zo bekende “overtollige mensen” (Oblomov, Een held van onze tijd, Vaders en zonen) worden behartenswaardige dingen gezegd. Deze nietsnuttende jongelieden worden altijd als een “typisch product van het negentiende-eeuwse Rusland” beschouwd. Volgens van het Reve is dit onzin. Het negentiende-eeuwse Rusland maakte geen grotere nietsnutten dan andere landen en andere tijden. De “overtollige mens” is voornamelijk een literair product. “Bevorderlijk voor het voortbestaan van deze opvatting is ook de neiging van veel Russen om hun mislukkingen en tekortkomingen niet aan zichzelf maar aan Rusland toe te schrijven”, voegt hij er nog aan toe en zulke opmerkingen mag ik altijd graag lezen. Even kort en krachtig worden ook de slavofielen, en hun opvatting dat de Russische mens met zijn spreekwoordelijke “Russische ziel” wel iets heel bijzonders is, afgedaan.
Zijn vele afkeurende opmerkingen ventileert van het Reve niet zelden bij monde van anderen. Wanneer hij stelt dat het oeuvre van de dichter Afanasi Fet nogal wat zwakke plekken bevat, dan wordt dit direct gesteund door een citaat van Tsjaikovski “over het vreemde verschijnsel dat Fet soms volstrekt zwakke, ongelooflijk slechte gedichten geschreven heeft en daarnaast dingen die je de haren te berge doen rijzen”.

Wat is mooi?

Een van de vraagstukken die hem al jaren bezig gehouden is, waarom bepaalde werken mooi zijn. Hij heeft dit probleem in allerlei publicaties voornamelijk negatief benaderd. Tegen de opvattingen dat een werk mooi is door zijn compositie, door de spanningsopbouw, door zijn engagement, door de diepe filosofische gedachten, heeft hij zich al vaak gekeerd en in dit boek doet hij het nog eens dunnetjes over. Hij weet heel overtuigend te maken dat de Russische literatuur van de 19e eeuw helemaal niet zo’n betrouwbaar beeld gaf van de maatschappij, dat de filosofische ideeën van Tolstoj en Dostojevski verre van diepzinnig en al helemaal niet erg origineel waren, en dat het engagement dat na 1860 zo onweerstaanbaar opkwam eerder een ramp dan een zegen was. Maar wat maakt die boeken dan toch mooi?
Vaak komt van het Reve daar ook niet helemaal uit. Bij Poesjkin komt hij niet verder dan de constatering dat Poesjkin zo gewoon is en dat zijn werk niet anders maar beter is dan dat van tijdgenoten zoals Walter Scott en Marlinski, zoals Mozart niet anders maar beter componeerde dan zijn tijdgenoten. Bij Gogol gaat het hem beter af, waarschijnlijk omdat deze schrijver verre van gewoon is en het altijd makkelijker is de charme van het ongewone dan van het gewone onder woorden te brengen. Ook leent Gogol zich goed voor Reve’s manier van literatuur beschouwen, die zich vooral richt op de stijl, op kleine eigenaardigheden in de tekst, op vreemde gedachtesprongen en dergelijke, en die zijn er bij Gogol natuurlijk legio.
In de dode zielen komt een passage voor waarin een dode ligt opgebaard met een vragende uitdrukking op het gezicht. Een literair cliché dat de schrijver de mogelijkheid geeft tot een diepzinnige beschouwing. Maar Gogol zegt dan: “wat de overledene zich af vroeg: waarom hij gestorven was, of waarom hij geleefd had – dat weet God alleen.” In een kort citaat wordt zo Gogol’s manier van schrijven ten voeten uit neergezet, en dat is heel knap.
Of neem een opmerking naar aanleiding van : Gontsjarovs reisverhaal Het fregat Pallas (over een reis met een zeilschip naar Japan in 1853-‘ 55), dat Gontsjarov weliswaar niets zegt over hoe men op dat schip zijn behoeften doet en ook niets loslaat over het eventuele bordeelbezoek van de bemanning, twee onderwerpen die in die tijd taboe waren, maar dat hij deze dingen ook op geen enkele manier weggewerkt, zodat het net is of hij er elk ogenblik over zou kunnen beginnen. Voor zo’n observatie kan men van mij vele diepgravende uiteenzettingen over literatuur cadeau krijgen.

Over de auteur

Arthur Langeveld