Afgehakte hoofden en geile trollen. Poesjkin

A

Sprookje van Poesjkin vertaald

Alexandr Poesjkin, Roeslan en Ljoedmila
Vertaald door Hans Boland
NRC Handelsblad, 14 maart 1997

In Rusland is Roeslan en Ljoedmila een werk dat voortdurend in rijk geïllustreerde uitgaven wordt herdrukt en waaruit ieder kind wordt voorgelezen het is er even klassiek als Hans en Grietje of Doornroosje, maar dan op rijm.
In de rest van de wereld is Poesjkins debuut, dat in 1820 verscheen en hem op slag beroemd maakte, weinig meer dan een naam in de literatuurgeschiedenis, een leuke eersteling maar – wellicht omdat het een sprookje is – niet helemaal serieus te nemen. De eerste Nederlandse vertaling is dan ook pas eind 1996 verschenen, in een mooie tweetalige uitgave, verlucht met ouderwetse houtsneden van een niet bij name genoemde kunstenaar.

Roeslan en Ljoedmila is een kunstsprookje, geheel ontsproten aan het brein van Poesjkin, die er wel een scheutje Russische folklore bij deed maar zich overigens weinig om authenticiteit bekommerde. De hoofdrollen in het verhaal worden althans gespeeld door een aantal Russische ridders, die er in Rusland nooit zijn geweest.

Het is de dag waarop Roeslan, een dappere ridder, trouwt met Ljoedmila, de dochter van Vladimir, de legendarische vorst van Kiëv. Na de feestelijkheden trekt het jonge paar zich terug in het slaapvertrek om zich te wijden aan de vreugden van de huwelijksnacht, maar net op het  moment suprème klinkt er een donderslag en is de bruid opeens verdwenen.

Vorst Vladimir is woedend en stuurt vier ridders, onder wie Roeslan, erop uit om zijn vermiste dochter op te sporen. Deze vier hebben echter zo hun eigen bedoelingen, want ieder wil Ljoedmila natuurlijk het liefst voor zichzelf houden. Het gedicht is dan ook niet alleen het verhaal van Roeslan’s zoektocht naar Ljoedmila, maar ook van de manier waarop de ridders elkaar naar het leven staan.

Roeslan heeft met enkele van zijn medestrijders meer te stellen dan met Ljoedmila’s kidnapper, de afzichtelijke, geile dwerg Tsjernomor, die de bruid gevangen houdt op zijn bezittingen in het hoge noorden.

Aan het eind lijkt het allemaal weer goed te komen, Roeslan verslaat zijn rivalen, overwint de dwerg, keert met een in diepe toverslaap verkerende Ljoedmila terug naar huis en loopt dan in de hinderlaag van de laatste rivaal, die Ljoedmila in haar slaap terugbrengt naar Kiëv.

Een gelukkige afloop voor Roeslan lijkt nu onbestaanbaar, aangezien hij dood in het bos ligt, maar in een sprookje kan alles, dus zelfs vanuit deze uitzichtloze positie ziet onze held nog kans terug te komen en Ljoedmila aan het eind te doen ontwaken en in zijn armen te sluiten.

Roeslan en Ljoedmila is, zoals zoveel sprookjes, in wezen een grimmig, somber verhaal, want Roeslans pad gaat over bergen lijken en door plassen bloed, en hij komt in vele levensgevaarlijke situaties terecht, waaruit hij slechts kan worden gered door de talrijke dei ex machina die de dichter uit de hoge hoed tovert. Die verschrikkingen worden niet breed uitgemeten, want ook in zijn eerste werk was Poesjkin al een toonbeeld van beknoptheid. Hoogtepunt van gruwelijkheid is wel het reusachtige afgehouwen hoofd van de broer van Tsjernomor, dat zich als een heuvel in het landschap verheft. Dit hoofd praat nog steeds en geeft Roeslan waardevolle raad. Het is een scène van een werkelijk grootse absurditeit, die het doet betreuren dat Poesjkin later niet verder op deze weg is doorgegaan.

Roeslan en Ljoedmila is in de eerste plaats een verhaal over verraad. De vier ridders zijn natuurlijk het tegendeel van een hecht collectief, het zijn vier individuen die het op elkaars leven hebben gemunt en die Roeslan op alle mogelijke manieren dwarsbomen. Ook in de vele zijpaden van het verhaal neemt verraadt een belangrijke plaats in. Zo is het afgehouwen hoofd verraden door zijn eigen broer Tsjernomor.

Het doel van al dat verraad is meestal het veroveren van een vrouw en zo is Roeslan en Ljoedmila op de gedeelde eerste plaats ook een verhaal over de mannelijke begeerte en geilheid. Het erotische element is zeer opvallend, wat dat betreft was Poesjkin in zijn eerste werk meer een achttiende-eeuwer dan een vertegenwoordiger van de wel zeer kuise Russische negentiende eeuw. De critici uit Poesjkins tijd die het werk ongeschikt achtten voor jonge dames hadden het dus maar al te goed begrepen. De erotiek is er al meteen in het begin, immers Ljoedmila wordt ontvoerd tijdens de huwelijksnacht, net op het moment dat het huwelijk geconsummeerd zou gaan worden, wat door Poesjkin plastisch wordt beschreven:

Na eindeloze onvervulde

verlangens naakt de zaligheid,

het kleedje dat de maagd verhulde

glijdt op het Byzantijns tapijt

De maagdenroof wordt even later door de dichter weer geprofaniseerd in een bijna Breugeliaanse vergelijking: een haan, op het punt zijn favoriete hen te bespringen, heeft het nakijken omdat het voorwerp van zijn begeerte door een uit de lucht vallende sperwer wordt gegrepen.
Een hoogtepunt van erotiek, en van ‘gewaagd’ anno 1820, is het verhaal over een van Roeslans rivalen, Ratmir. Deze komt op zijn queeste terecht in een sprookjeskasteel vol van de mooiste meisjes. Het spreekt vanzelf dat de gedachte aan Ljoedmila hier op slag vervliegt. Hij wordt door de meisjes uitgebreid verwend in het badhuis:

Eerste wacht een zalig Russisch bad

onder zeer aangenam geleide,

reeds stroomt en dampt het geurig nat

in zilvren kannen, van koud water

klinkt het verfrissende geklater,

een fraai tapijt wordt uitgespreid

waarop de chan tot rust kan komen.

Ontspannen ligt hij daar te stomen

terwijl de meisjes hem om strijd

vertroetelen en zich bedwingen

hem aan te zien, halfnaakt, heel lief,

en hem met zorgzaamheid omringen,

want alles dient slechts zijn gerief. 

Het is een bijna Emmanuelle-achtige saunascène die op het moment waarop een van de meisjes naast de held in bed kruipt abrupt een zeer ironisch afgebroken wordt:

Mijn stem wordt almaar zwakker, zachter,

merkt u het ook? Mijn kuise lier

kan dit niet aan en hapert hier.

Kortom, Poesjkin maakt er in Roeslan en Ljoedmila een dolle boel van: seks en geweld, eros en thanatos, frivoliteit en passie in een wereld vol geesten, eeuwenoude grijsaards, pratende afgehakte hoofden, trollen, Russische ridders en kastelen zoals ze nooit hebben bestaan. Een grimmig verhaal, verteld op Poesjkins onnavolgbaar luchtige wijze, vol met parodieën op in zijn tijd geliefde genres als het epos, de ode en de idylle, en met de relativerende terzijdes van de verteller die we ook in zijn latere werken zo vaak tegenkomen. Een meesterwerk dat bewijst dat Poesjkin op zijn twintigste al helemaal zichzelf was.
Het vertalen van Poesjkins poëzie is altijd een ongelijke strijd. Niemand is tegenwoordig nog in staat rijm en metrum op zo’n volstrekt natuurlijke wijze te hanteren als hij het deed, wat waarschijnlijk een van de redenen is dat er maar zo weinig van zijn dichtwerk is vertaald. Hans Boland komt in Roeslan en Ljoedmila echter een heel eind. Vers-technisch is deze vertaling uitstekend, het loopt allemaal als een trein, zoals dat ook moet bij Poesjkin, en het is een genoegen om te lezen. Zoals elke eigenwijze vertaler heeft ook Boland zo zijn eigenaardigheden: hij is dol op woorden als ‘gezwind’ en ‘snood’, maar gebruikt daarnaast ook een woord als ‘stress’ (dat hij laat rijmen op ‘prinses’), en hoewel het waarschijnlijk een grapje is, frons ik toch bij een rijmpaar als ‘spleen’ en ‘geen’. Maar dat zijn muggenzifterijen die niets afdoen aan het feit dat Hans Boland 2.810 metrische en rijmende regels Poesjkin op meer dan voortreffelijke wijze in metrisch en rijmend Nederlands heeft overgebracht met behoud van de humor, tragiek en dubbelzinnigheid van het origineel.

Over de auteur

Arthur Langeveld